blog | 11 juni 2004

Het hart van je moeder

 
“Als ik jou een gulden geef, ga je dan weg ?”, bromt oom Jan telkens als ik, joch van veertien in zijn nabijheid kom. Hij wil ongestoord de krant lezen. Soms krijg ik hem. Het is juli 1974 en bloedheet. Mijn moeder heeft het luchtbed genomen en ligt te zonnen op het water, even voorbij de branding. Mijn vader kan niet zwemmen. Hij zit liever in de schaduw van een parasol met een koud biertje op het terras van de strandtent van Ome Willem. Ik verdien er vakantiegeld door lege flesjes op te halen. Haastig beweeg ik mij tussen de tafels door, die vooral bevolkt worden door bruinverbrande homo’s met grijpgrage handen. Zandvoort, een week na de finale tegen de Duitsers. De wond is vers en hier op het strand heelt ie slecht want het wemelt van de blije Oosterburen. Het is of de kuilen die ze graven dieper zijn dan voorheen. In gedachten wens ik dat ze er allemaal inlazeren. Hun conversaties lijken luidruchtiger en het is of ze nog meer vierkante meters innemen dan voor ze Weltmeister werden. “Als ze maar niet zo lang blijven als de vorige keer”, zegt mijn vader. Zijn woede boezemt me angst in. Al een week lang is ie niet te genieten. Zeker nu ma buiten gehoorsafstand is, spiedt hij om zich heen en maakt venijnige opmerkingen telkens als een Duitser zijn blikveld kruist. “Weet je waarom ze een Duitser met z’n mond dicht begraven? Dat scheelt een kuub zand.”
 
Een week eerder, Cadzand, Zeeland. Het wereldkampioenschap is spannender dan haaientanden zoeken op het strand of dansen met lokale schonen in de met visnetten behangen disco. Nederland speelt, onder aanvoering van Cruijff, de beste voetballer ter wereld, een indrukwekkend toernooi en nadat we de halve finale van Brazilië winnen, weten we het zeker: wij worden wereldkampioen.
 
Mijn vader bedenkt dat we de finale zullen gaan zien in een café vol Duitsers. Oom Jan, zijn broer, een belezen docent Engels interesseert zich niet voor de volkssport, “primitief gedoe voor lage voorhoofden”, vindt ie het. Maar voor deze confrontatie loopt ie warm. De dagen voor de finale krijg ik van de broers meer over de oorlog te horen dan in alle jaren daarvoor. De verdwenen Joodse vriendjes, de stampende laarzen, de angstige uren in de schuilkelder, de Duitsers die het hotel van oma tegenover het Eindhovense station bezetten, oma, hun moeder, een held want in de kelder hield ze onderduikers. De haat krijgt reliëf en infecteert me. “ Dit wordt het jongen, onze wraak zal zoet en bloederig zijn ”, fluistert oom Jan me toe als ik hem de avond voor de wedstrijd welterusten zeg.
 
Het café staat bovenop een duin en het zit inderdaad vol met voetbalfans uit beide landen, de meeste verblijven op de nabijgelegen camping. De sfeer onder de Hollanders is optimistisch, zeker na de eerste anderhalve minuut waarin geen Duitser de bal raakt. De superieure rush van Cruijff, zijn directe tegenstander Berti Vogts heeft het nakijken, Hoeness brengt Johan ten val. Even later spat het krijt van de penaltystip op, Neeskens trapt half in de grond maar raakt de bal toch hard genoeg om te scoren. Er ontsnappen oerkreten uit de Nederlandse kelen om me heen. Het maakt een onuitwisbare indruk. De schreeuwende volwassen kerels, juichen, polonaise, lange neuzen naar de Duitsers aan de andere kant van het zaaltje. Ze glimlachen stil en bangelijk terug. Zelfs als de Mannschaft niet veel later eveneens een strafschop benut. Vlak voor de rust maakt Gerd Müller aan alle Hollandse dromen een einde, der Bomber maakt twee één. M’n vader kijkt een kwartier lang strak voor zich uit naar het beeldscherm, terwijl om hem heen gevloekt en zelfs gehuild wordt, “Verrekte rotmoffen” zegt ie dan. Ik huil ook. “Ach het is maar een spellekke”, probeert oom Jan, ik geloof hem al lang niet meer.
 
Mijn vader is opgestaan en tuurt met samengeknepen ogen de horizon af. Hij rent naar de waterlijn, houdt een hand boven z’n ogen en zoekt opnieuw. Tevergeefs. Ma is nergens te bekennen. Zou ze ergens op het strand liggen of rondlopen? Een korte zoektocht levert niets op. Dan zien we d’r, in de verte, liggend op het luchtbed, op sleeptouw genomen door een jongeman op een surfplank. Tien minuten later vliegt ze pa in z’n armen. Ze vertelt hoe ze door de stroming de zee op werd getrokken. Ze heeft zich schor geschreeuwd, vergeefs, de kust was te ver weg.  De jongen, een surfer hoorde haar wel. Zonder hem had ze het nooit gered weet ze want net als pa kan ze amper zwemmen. De held wordt de rest van de middag verwend op het terras. Hij drinkt grote glazen frisdrank, lacht veel in de richting van mijn moeder en werkt een enorme garnalensalade weg die ome Willem bijna plechtig serveert. Hij is aardig, voorkomend, een beetje verlegen met de situatie en Duits. De te harde lach van mijn vader verraadt z’n opluchting over de goede afloop. Voor het eerst sinds een week is ie vrolijk. De surfer is van de naoorlogse generatie, te jong om fout geweest te kunnen zijn, legt pa me uit.
De kater van een week is voorbij maar het trauma is gebleven. Als mijn moeder haar redder ter afscheid, in de ogen van mijn vader, te langdurig omhelst, gromt ie naast me: “ Zie je wel, ze winnen altijd. Zelfs het hart van je moeder.”
 
Bart Nijpels